1)hef gij een weeklage op
Dit zijn de woorden Gods tot den profeet Ezechiël.
 
2)vorsten van Israël,
Versta, de koningen van Juda, die de koning van Babel onder zijn juk gebracht heeft.
 
3)uw moeder?
Versta, het huis, den stam, of het koninkrijk van Juda, en voornamelijk Jeruzalem, waar de koningen hun hof en hun stoel hadden, en vanwaar zij voortkomstig waren. Anders: Hoe was uwe moeder ene leeuwin onder de leeuwen nederliggende!
 
4)leeuwin,
Dat is, bij ene leeuwin te vergelijken; te weten niet alleen om de koninklijke macht en waardigheid, die bij den stam van Juda was, maar ook om de stoutmoedigheid, fierheid en wreedheid, die deze stam dikwijls in de regering vertoonde.
 
5)onder de leeuwen nederliggende;
Dat is, in het midden van machtige koningen, wrede volken of koninkrijken wonende; vergelijk Nah. 2:11.
 
6)welpen op
Versta door deze de jonge zonen der koningen, die mettertijd in de plaats hunner vaderen staan te komen. Hier nu wordt gesproken van de zonen van den koning Josia, die van de vroomheid van hun vader gans ontaard geweest zijn.
 
7)jonge leeuwen.
Te weten die vrij wat ouder en sterker zijn dan de welpen; gelijk af te nemen is uit Ezech. 19:3.
 
8)een van haar welpen op;
Namelijk Joahaz, die in de plaats van zijn vader koning werd; 2 Kon. 23:30.
 
9)roof te roven,
Joahaz wordt hier beschuldigd van roofgierigheid en overlast, bedreven tegen de bijgelegen volken, als de Egyptenaren, daarna van tirannie, geweld en bloedstorting, ook tegen zijne onderzaten bedreven; vergelijk onder Ezech. 19:6.
 
10)hij at mensen op.
Vergelijk Deut. 7:16, en Deut. 31:17; Ps. 14:4, en Ps. 27:2.
 
11)de volken van hem,
Dat is, de Egyptenaars, gelijk te zien is in het einde van Ezech. 19:4.
 
12)in hun groeve;
Men schrijft dat de leeuwen in verborgen putten en ook met netten plegen gevangen te worden.
 
13)en zij brachten hem
Zie 2 Kon. 23:33,34; Jer. 22:11,12.
 
14)met haken naar Egypteland.
Dat is, met ketenen, die uit vele schakels als uit haken bestaan.
 
15)Zij nu ziende,
Te weten de leeuwin, of moeder van dezen jongen leeuw, waarvan gesproken is boven Ezech. 19:2.
 
16)verloren was,
Te weten van den gevangen leeuw Joahaz weder te krijgen.
 
17)een ander van haar welpen,
Te weten Jojakim, den broeder van Joahaz, de leeuwin van Farao gegeven en toegelaten, om in zijns broeders plaats te wezen, 2 Kon. 23:34.
 
18)onder de leeuwen,
Versta koningen, of volken, wier wreedheid, gruwzaamheid en moorddadigheid hij navolgde; zie boven Ezech. 19:2.
 
19)roof te roven,
Vergelijk boven Ezech. 19:3.
 
20)Hij bekende zijn weduwen,
Dat is, had vleselijke gemeenschap met de weduwen dergenen, die hij ten onrechte vermoord en geweldiglijk verdrukt had; zie van het woord bekennen alzo genomen, Gen. 4:1. Anderen nemen het woord almenoth, hetwelk weduwen betekent, onder Ezech. 22:25, voor armenoht; dat is paleizen, 2 Kron. 36:19; of verlaten paleizen, gelijk Jes. 13:22; zie aldaar de aantekening en dat met dezen zin, dat Jojakim ook de goederen der mensen, ja der machtigen, die hij verdrukt had, aangetast en geroofd heeft, tot dien einde die beziende en kennis daarvan nemende.
 
21)zijn volheid
Dat is, dat hetzelve vervult, of dat daarin is; alzo Ps. 24:1; Jes. 6:3, en onder Ezech. 32:15.
 
22)ontzet werd
Of, woest en eenzaam.
 
23)van de stem zijner brulling.
Dat is, van zijn tirannieke woeding en verwoesting.
 
24)volken tegen hem rondom
Zie van deze volken en landen 2 Kon. 24:2.
 
25)zij spreidden hun net over hem uit;
Zie boven Ezech. 19:4.
 
26)haken,
Zie boven Ezech. 19:4.
 
27)zij brachten
Dat is, hun voornemen was hem te brengen; maar dit hebben zij niet kunnen uitvoeren, omdat hij op den weg gestorven is, gelijk Jeremia voorzegd had; Jer. 22:18,19, en Jer. 36:30.
 
28)hem in vestingen,
Dat is, naar Babel, dat zeer sterk was en grote vestingen had; Jer. 51:25,53.
 
29)hij had
Te weten de wijnstok.
 
30)sterke roeden
Of, takken, of stokken der sterkte. Versta door deze de koningen en prinsen van koninklijken bloede, uit wie de koningen van Juda gemaakt werden.
 
31)stam
Hebreeuws, statuur, of hoogte, gelijk boven Ezech. 17:6.
 
32)werd hoog
Te weten zolang als de zegen des Heeren over dien wijnstok was.
 
33)dichte takken;
Versta door deze de menigte van andere heren, vorsten en aanzienlijken des lands.
 
34)hij
Te weten elke koning, die hier scepters der heersers genaamd worden.
 
35)werd gezien
Dat is, vermaard en wijdberoemd.
 
36)menigte zijner takken.
Versta, het gehele rijk en de macht van het Joodse volk.
 
37)grimmigheid uitgerukt,
Versta de rechtvaardige gramschap van God.
 
38)oostenwind
Deze betekent hier den koning van Babel met zijn ganse heirleger, gelijk boven Ezech. 17:10.
 
39)sterke roeden
Zie op Ezech. 19:11.
 
40)vuur heeft ze verteerd.
Te weten der goddelijke wraak.
 
41)een woestijn,
Versta het land van Babylonië, hetwelk, hoewel het in zichzelven waterrijk en vruchtbaar was, nochtans den gevangen Joden was als een dorre en verdrietelijke woestijn, gelijk hunnen vaderen was geweest de woestijn door welke zij reisden naar het beloofde land. Vergelijk onder Ezech. 20:35.
 
42)uit een roede zijner ranken,
Dat is, uit den koning Zedekia, die met zijn rebelleren tegen den koning van Babel, over zich en het gehele Joodse volk een gruwelijk verderf gebracht heeft; 2 Kon. 24:20, en 2 Kon. 25:1.
 
43)tot een scepter,
Zie boven Ezech. 19:11.